Ga met ons mee op excursie
Maak een verschil voor het waddengebied met je bedrijf, vrienden of familie!
Home Waddengebied Leven in het slik
Stel je voor: het is eb en je werpt een blik op de drooggevallen wadbodem. Er lijkt niet zoveel bijzonders te zien, vooral een mooi uitzicht en een hoop vogels die zich tegoed doen aan een lekker maaltje. Schijn bedriegt: er leven talloze dieren op het wad. Maar sommige houden zich wel goed verborgen. Wormen en schelpdieren bijvoorbeeld, die leven in gangen onder het oppervlak. Andere soorten kun je, als je goed kijkt, juist wel zien. Krabben, garnalen, visjes en zeesterren bewegen zich voort over de bodem van de geulen.
De slikkige wadplaten zijn rijk aan voedsel. Aan de oppervlakte leven verschillende soorten algen en in de diepere lagen zitten bacteriën waar de bodemdieren van leven. De meeste soorten leven van plantaardig of dierlijk plankton. Plankton is de verzamelnaam voor alle organismen die niet tegen de zeestromen in kunnen zwemmen en vrij in het water zweven. De bodemdieren filteren plankton uit het zeewater. Door het getij (de continue afwisseling van hoog- en laagwater) is er een voortdurende aanvoer van voeding. Twee keer per dag voert de zee nieuw voedsel aan.
Het lijkt heel luxe. Toch is het niet alleen maar gemakkelijk: de dieren die op of in de wadbodem leven, moeten bestand zijn tegen verschillende weersomstandigheden. Denk maar eens aan de brandende zon die in de zomer behoorlijk fel kan zijn. Of juist aan de koude wind en regen en soms sneeuw en hagel in de winter. Ook is de zuurstofvoorziening bij laagwater anders dan bij hoogwater.
Garnalen en krabben trekken bij eb naar de geulen, waar nog een laagje water staat. Als het weer vloed wordt gaan ze terug naar de wadplaten (die dan natuurlijk weer onder water staan). In het najaar gaan ze naar de open zee, om zo de kou te vermijden. Dit klinkt voor ons als mensen een beetje gek, maar de temperatuur van de zee zal in de winter niet gauw onder het vriespunt komen. De buitentemperatuur wel. Sterker nog: gemiddeld genomen ligt de temperatuur van de zee, in de winter, hoger dan de buitentemperatuur.
Bodemdieren zoals kokkels, strandgapers, wadpieren, zagers en draadwormen beschermen zich tegen de kou door zich heel diep in te graven. Kokkels maken zelfs stofjes aan die werken als antivries. Een zeeduizendpoot (ook wel ‘zager’ genoemd) heeft een andere truc. Hij graaft zich in de winter soms wel tot 60 centimeter diepte in. Ook daar is de temperatuur comfortabeler voor deze diersoorten. Toch komen er bij extreme weersomstandigheden (dus ook bij veel hitte of een heftige storm) veel dieren om het leven.
Overleven heeft ook te maken met voeding. Veel bodemdieren eten plankton, zoals hierboven al beschreven. Andere soorten eten liever kliekjes: restjes van dode zeedieren. Om dit eten tot zich te kunnen nemen, heeft elk bodemdier een methode gevonden die het meest succesvol en efficiënt is.
In het water zitten voedseldeeltjes die er door sommige bodemdieren worden uitgefilterd. De dieren zeven het water als het ware en de voedingstoffen blijven over. De zandkokerworm steekt bijvoorbeeld zijn ‘armen’ uit de koker en trekt door middel van een lijmachtige stof, de voedseldeeltjes aan. Mosselen en oesters hebben trilharen op hun ‘mond’ en trekken met deze haartjes het eten naar binnen en houden de rest buiten.
Nonnetjes (kleine schelpdiertjes die leven in de mooi gekleurde schelpjes die we van het strand kennen) hebben een zuigsysteem. Omdat ze een kwetsbaar huisje hebben, graven de schepdieren zich in en steken een soort slangetje boven de grond om voedsel te stofzuigeren van de wadbodem of te filtreren uit het water. Dit slangetje wordt een sifon genoemd.