Ga met ons mee op excursie
Maak een verschil voor het waddengebied met je bedrijf, vrienden of familie!
Home Waddengebied Dynamisch van A tot Z
Oorspronkelijk had de zee vrij spel in het waddengebied. Bij hoogwater liepen uitgestrekte delen onder water. Als er storm woedde, kalfden soms grote stukken van de kust af of drong de zee diep het land binnen. Maar door aanslibbing en zandopstuiving (door wind) kwam er ook weer land bij. Dit hele proces van geven en nemen noemen we de ‘natuurlijke dynamiek’ van het waddengebied.
In de Middeleeuwen begonnen de kustbewoners die dynamiek in te tomen door dijken aan te leggen (dit noemen we ‘niet natuurlijke dynamiek’). De natuur is echter zo krachtig dat ze amper stilgelegd kan worden: nog steeds veranderen eilanden, platen, geulen en kwelders voortdurend van vorm en soms ook van plaats.
De dynamische ontwikkelingen in het waddengebied zijn voorspelbaar (zoals zeestromingen, getijden en seizoenen) of toevallig (zoals extreem weer of natuurrampen). En, zoals eerder gezegd, ook mensen veroorzaken dynamiek in een ecosysteem. Bijvoorbeeld door aanvoer van meststoffen, grootschalige visserij, door baggerwerkzaamheden of door het bouwen van dijken en dammen.
Tweemaal per dag worden wadplaten overspoeld en tweemaal komen ze weer droog te liggen. Dit noemen we de getijdendynamiek. De duidelijkste verandering is de waterstand, maar daarbij verandert er veel meer. Het zuurstofgehalte en de temperatuur van de wadbodem veranderen voortdurend door het getij. In de zomer warmt de bodem flink op bij laag water om vervolgens weer af te koelen als het water stijgt.
In de winter gaat dit net andersom. De getijdebeweging voert voedingsstoffen mee en biedt zeehonden een tijdelijke rustplek. De getijstromingen verplaatsen bodemdeeltjes, waardoor de vorm van de bodem voortdurend verandert. De getijdenzone is dus zeer dynamisch. Alle flora en fauna in en rondom de wadbodem moeten zich aanpassen aan deze dynamiek.
Zoals het getijde dagelijks het ritme bepaalt in een ecosysteem langs de kust, zo bepaalt het seizoen het jaarlijkse ritme. Dit noemen we de seizoendynamiek. De daglengte en de temperatuur zijn de belangrijkste factoren die per seizoen verschillen en invloed hebben op het ecosysteem. Ook andere weersomstandigheden hebben invloed: in de herfst stormt het over het algemeen vaker dan in de zomer. De kracht van de wind en zelfs de windrichting kunnen veranderingen aanbrengen in een ecosysteem.
Laten we een voorbeeld nemen voor de dynamiek van het seizoen. Een mooi model is de ontwikkeling van het plantaardig plankton in zee (die ken je vast als algen). De groei van algen wordt volledig bepaald door de seizoenen. Voor de groei zijn algen namelijk afhankelijk van drie factoren die daar mee samenhangen: licht, temperatuur en voedingsstoffen. In de winter zijn er voedingsstoffen in overvloed. Toch groeien er maar weinig algen omdat er te weinig licht is. In het voorjaar lengen de dagen. Er komt meer licht.
Diatomeeën zijn de eerste algensoort die hiervan profiteren. Dit zijn algjes die een bepaald soort zuur (kiezelzuur) nodig hebben om te kunnen groeien. Dat halen ze uit het zeewater. Na verloop van tijd raakt het kiezelzuur op, en de diatomeeën groeien niet meer. Intussen lengen de dagen en komt er nog meer licht. De zee warmt op en daar profiteren andere algensoorten weer van. In de herfst, als de dagen juist weer korter worden en de zon lager aan de hemel gaat staan, neemt de algengroei af.
Een bijzondere vorm van dynamiek is de ontwikkeling van natuurgebieden. Een gebied kan van een kaal stuk zand ‘vanzelf’ veranderen in een loofbos. Deze rijping van natuurgebieden noemen we successie. Dat betekent opeenvolging, en het verwijst naar de verschillende stadia die tijdens zo’n ontwikkeling voorbijkomen. Het is niet zo dat deze metamorfose van de ene op het andere seizoen plaatsvindt: de verandering van een kale zandvlakte naar een loofbos duurt zeker 200 jaar.
Successie is dus de opeenvolgende verandering van de vegetatie (alle voorkomende planten binnen een bepaald gebied) in de tijd. Eigenlijk is elke plant binnen dit gebied een bouwsteentje (de zogenaamde ‘bio bouwers’), dat zijn omgeving een beetje verandert. Door de verandering krijgen ook andere plantsoorten een kans om te groeien. Er komen op die manier in een gebied steeds andere soorten, waardoor de vegetatie geleidelijk verandert.
De eerste plantensoorten die aanwezig zijn, worden pioniersoorten genoemd. In pioniersgemeenschappen komen maar weinig verschillende soorten voor, maar wel veel van één soort. De pioniersplanten zijn aangepast aan extreme omstandigheden en hebben weinig nodig.
Het stadium van de volledige transformatie (de successie) wordt ‘climax’ genoemd. Op het land is dat in onze gematigde streken vrijwel overal een loofbos. Dat zou je niet zeggen, zoveel bos hebben we niet in Nederland, maar alle boeren, weg- en stedenbouwers houden in feite voortdurend de spontane bosvorming tegen. Natuurbeheerders doen dat ook vaak. Die hebben liever een open heideveld dan een bos, en trekken dus alle jonge boompjes uit de hei. Onder extreme omstandigheden kan er geen loofbos ontstaan.
Kwelders zijn begroeide stukken land die direct, zonder duinenrij of dijken, aan zee grenzen. Ze liggen meestal langs ondiepe getijdengebieden zoals de Waddenzee. Bij storm of extra hoog water komt een kwelder onder water te staan. Met het zeewater meegevoerde zand- en slibdeeltjes komen tussen de planten terecht en spoelen niet meer weg.
Door deze opslibbing worden kwelders geleidelijk steeds hoger. Zo wordt het een goede stek voor kweldergras. Kweldergras kan nog beter dan zeekraal zand en slik vastleggen. Als een kwelder nog maar een paar keer per jaar onderloopt, ontstaat een min of meer stabiele begroeiing met zout verdragende planten als lamsoor, zeealsem, zoutmelde en zeeaster. Een kwelder is dus een goed voorbeeld van successie.